dé site voor en door nierdonoren Dr. Kolff en de kunstnier |
Dr. Kolff en zijn eerste succes met de kunstnier (1943) Prof. dr. Willem Johan Kolff (Leiden, 1911) stond met het ontwikkelen van de kunstnier, een hart-longmachine en het kunsthart aan de wieg van één van de belangrijkste omwentelingen in de moderne medische wetenschap: de introductie van kunstmatige organen. Tientallen miljoenen mensen over de hele wereld danken hun leven aan hulpmiddelen die Kolff ontwikkelde. Kolff, bijgenaamd Pim, wordt per 1 juli 1941 aangesteld als internist in het Stadsziekenhuis van Kampen. Hij neemt zich er twee dingen voor: ‘zo snel mogelijk een kunstnier bouwen, en uit handen van de Duitsers blijven.’ Het lukt hem beide. Over de ontwikkeling van de kunstnier zei hij 27 jaar na dato: ‘Van 17 maart 1943 tot en met 27 juli 1944 behandelden wij vijftien patiënten met de ‘kunstnier’. Maar ze stierven allemaal… Ik heb mij vaak afgevraagd, wat met de idee van de ‘kunstnier’ zou zijn gebeurd, als ik mij er niet in het Nederland van die tijd, maar ergens in de Verenigde Staten mee bezig had gehouden… en met de behandeling van vijftien patiënten geen enkel resultaat had behaald.’ In september 1945 slagen Kolff en zijn medewerkers erin bij een patiënte de nierfunctie volledig te herstellen. Maar de behandeling van de eerste van die vijftien patiënten in de periode 1943-1944 wees daarbij de weg. |
Een medewerker beschreef later de strijd die toen werd gestreden.
Op 16 maart 1943, bracht één van de weinige ziekenwagens die krachtens de
verordening van de Duitse autoriteiten nog gebruikt mochten worden, een jonge
vrouw naar Kampen. Haar naam was Janny Schrijver. Zij was negenentwintig
jaar oud en had vele jaren als schoonmaakster gewerkt in Zwolle. Haar vader,
een oude boer, begeleidde haar. Janny Schrijver leed aan Glomerulo-Nephritis. Zij had het laatste stadium
van de ziekte bereikt. Toen Kolff haar voor het eerst zag zat zij, door kussens
ondersteund en naar adem snakkend, in haar bed. Ze was een eenvoudig
schepsel, dat nooit echt begrepen had wat haar mankeerde. Zij had gewerkt tot
zij erbij neerviel. Nu klaagde ze over razende hartkloppingen en over een
vreselijke druk op de borst, alsof er een zak met graan op haar lag en haar de
lucht ontnam. Al snel raakte ze verward. Haar bloeddruk bedroeg 245/150. De
veranderingen in haar ogen deden vermoeden dat zij snel blind zou worden. Het
ureumgehalte in haar bloed had in plaats van de normale waarde van 0,15 tot
0,45 gram al 1,69 gram per liter bereikt.
De uremie was zo ver gevorderd, dat haar adem al naar urine rook. Er
bestond geen twijfel dat zij binnen enkele dagen zou wegzinken in een dodelijke
coma. Daar zij sowieso sterven zou, besloot Kolff zijn ‘machine’ voor de tweede
keer te gebruiken. Hij was ervan overtuigd dat hij de zieke in geen geval schade
zou berokkenen, maar misschien haar kwaal zou kunnen doen afnemen en haar
dood in ieder geval zou kunnen uitstellen.
Dus nam hij Janny’s vader apart en probeerde hem uit te leggen, dat hij
een poging wilde wagen de dochter te helpen. Hij wist dat de oude man niets
zou begrijpen van zijn niermachine. Dus deed hij zijn best zo eenvoudig
mogelijk te praten: ‘Janny’s bloed is vergiftigd. Wij willen een deel van het
bloed uit Janny’s lichaam halen, het gif in een machine verwijderen en het bloed
weer in het lichaam brengen. Jij mag daarbij zijn en er op letten dat niets
verkeerds gebeurt…’
De vader vertrouwde Kolff omdat deze met hem sprak zoals men in
Hollandse dorpen praatte. Maar hij wilde weten of Kolff zeker wist, dat hij haar
kon helpen. Toen Kolff antwoordde, dat hij hem dit niet kon beloven en alleen
maar zijn best kon doen, zei de oude man: ‘Dan moet eerst de dominee komen.
Daarna kan je het proberen…’ Dus kwam dominee Gastman uit Kampen en
bleef een tijdje alleen aan Janny’s bed. Vervolgens bracht portier Sybrands de
zieke naar kamer 12a. Ze lag op een bijzonder smal bed. Kollf had het zelf laten
bouwen, omdat de deur naar 12a te nauw was voor normale bedden.
Janny nam amper nog iets van haar omgeving waar. De ruimte was
kaal en slechts voorzien van het gereedschap dat bij ‘de nier’ behoorde: houders
met de dialyse-oplossing, een instrumententafel en een bord aan de wand,
waarop moest worden aangetekend hoe de behandeling verliep, of en hoe de
toestand van Janny Schrijver zich wijzigde en welke waarden het
bloedonderzoek, dat met regelmatige tussenpozen moest worden verricht,
opleverde.
Op de grond lagen tegelstenen verspreid. De voorgaande experimenten
hadden laten zien dat de cellofaandarm, zelfs wanneer deze met grote
voorzichtigheid werd gedraaid, gemakkelijk kon scheuren. Het ingebrachte
bloed kwam in de dialyse-oplossing, en meteen vormde er zich bloedig schuim.
Dit welde over de rand van de badkuip en stroomde over de vloer van de kamer.
Kolff noch zijn medewerkers bezaten in het derde jaar van de oorlog waterdichte
schoenen. Toen het bad met bloed begon te schuimen, vluchtten ze op de stenen,
om aan de vloed te ontkomen en de cellofaandarm te repareren. In deze
macabere omgeving lag Janny Schrijver in half bewusteloze toestand. Allemaal
Iedereen die om haar heen stond -Kolff en Kop, Grieteke van den Noort en Bob
van Noordwijk, Mieneke van der Ley en Sybrands -, voelde een soort opwinding
die hij of zij nooit meer vergat.
Kolff durfde het ook bij Janny Schrijver niet aan, aders en slagaders direct
met zijn machine te verbinden. Hij begint met een heparine-injectie en wel in
zo’n grote hoeveelheid, dat de gedachte daaraan hem jaren later nog met schrik
zou vervullen: bijna het tienvoudige van de dosis die in de toekomst
noodzakelijk bleek. Daarna wachtte hij af. Hij wilde vaststellen of welke reactie
bij Janny Schrijver dan ook gedurende de behandeling was terug te voeren op de
injectie met heparine, óf op de werking van ‘de nier’. Pas nadat hij zich ervan
had vergewist dat, op wat rillingen na, een sterkere reactie uitbleef, nam hij een
tiende liter bloed af uit een ader in de arm van Janny en laat het in de
cellofaandarm van de machine lopen.
De motor waarop de trommel draaide, begon luid te gonzen. Langzaam
verplaatste het bloed zich van cellofaanlus naar cellofaanlus door het bad.
Allemaal hoopten ze dat zich ditmaal geen incident zou voordoen; geen scheur
in de cellofaandarm, geen lekken, geen bloedschuim dat over de vloer stroomde.
Na tweeëntwintig minuten vulde Kolff een glazen infusievat met het bloed.
Hieruit vloeide het via een ader terug in de bloedsomloop van Janny Schrijver.
De uren verstreken. Tien keer herhaalde Kolff de procedure, tot met veel moeite
een liter bloed door de machine was gedraaid en weer naar de patiënt was
gevoerd. Kolffs assistenten letten op iedere reactie, controleerden de bloeddruk,
onderzochten bloedmonsters op ureum, kreatinine, urinezuur en fosfaten. Ze
werkten door tot diep in de nacht en stelden steeds weer vast dat het bloed dat de
‘nier’ verliet, vrij was van ureum. Maar de gefilterde hoeveelheid was ook deze
keer veel te gering om invloed te kunnen hebben gehad op de toestand van de
zieke.
Dus kwamen Kolff en zijn medewerkers de volgende avond weer bij elkaar in
kamer 12a rond het ‘nierenbed’ met Janny Schrijver een nieuwe, langere
behandeling uit te voeren. Op 18 1943 maart dialyseerden zij anderhalve liter
bloed, de volgende dag drieëneenhalve, daarna viereneenhalve en uiteindelijk
vijeneenhalve liter bloed. Iedere dialyse, met bloedafnames, filteringen en het
terugbrengen van het bloed in het lichaam, duurde vele uren.
De injectienaalden die Kolff in de aderen stak, waren versleten. In Nederland
waren geen nieuwe naalden meer te krijgen. Vele waren honderden keren
gebruikt en steeds weer gesteriliseerd. Sommige waren van binnen, op moeilijk
bereikbare plaatsten, verroest. Op deze roestdeeltjes vormden zich ondanks de
heparine kleine bloedstolsels. Zo nu en dan had Janny Schrijver last van nieuwe
rillingen en moest zij met kruiken worden verwarmd. Erger was, dat Kolff
steeds meer aderen moest prikken en dat het zich liet aanzien, dat het binnen niet
al te lange tijd onmogelijk zou zijn nog bruikbare aderen te vinden. Niemand
had daaraan tot dan gedacht.
Maar toen plotseling maakte de angstdroom, dat de behandeling om deze
reden moest worden beëindigd, zonder ook maar een spoor van resultaat, plaats
voor de eerste duidelijke tekenen dat toestand van Janny verbeterde. De
ureumspiegel steeg plotseling niet verder, wat zonder de filtering door de
‘kunstnier’ onvermijdelijk was geweest. Weliswaar daalde hij ook niet, maar hij
bleef steken bij 1,64 gram. Tegelijkertijd begon de zeer verhoogde bloeddruk te
verminderen. Hij daalde langzaam. Maar hij daalde.
Kolff voelde voor het eerst iets van optimisme en vertrouwen. Toen hij
nader onderzoek uitvoerde, bleek wel dat de langdurige nierziekte inmiddels ook
andere organen zwaar had beschadigd. Het hart van de patiënt was aangetast
door een chronische ontsteking aan het hartzakje. Bovendien leed zij aan andere
sluipende infecties, die haar in haar ellendige toestand kwelden. Maar veertien
dagen gingen voorbij, zonder dat de uremie verergerde en de lang verwachte
dood intrad.
Toen besloot Kolff een stap voorwaarts te zetten, de steeds weer
onderbroken, kwellend langzame en onvolledige behandelingsmethode op te
geven en Janny Schrijver direct te verbinden met de nier en haar bloed
rechtstreeks van de ene ader door de machine heen in de andere ader terug te
leiden. Hij waagde het alleen nog niet grotere glascanules (buisjes) in de aderen
in te brengen, maar maakte verder gebruik van zijn fijnere, maar versleten
aderinjectienaalden. Toen hij en zijn assistenten op 4 april voor de eerste keer
toekeken hoe het bloed van een mens direct in de cellofaanmembraan door de
machine en weer in Janny Schrijvers ader terugvloeide, hadden zij allemaal het
gevoel een historisch ogenblik te beleven: midden in de oorlog, onder Duitse
bezetting, in een stad waarvan bijna niemand buiten Nederland de naam kende.
Onwillekeurig wachtten zij allen op het moment dat zich iets ongewoons, een
catastrofe, voor zou kunnen doen. Ze waakten om de beurt aan Janny Schrijvers
bed, als een kleine samenzwerende groep. Maar er gebeurde niets: geen
dodelijke schok, geen direct levensgevaar door bacteriën die uit het dialysebad
in het bloed van Janny Schrijver hadden kunnen binnendringen. De
ureumwaarden bleven niet alleen constant: voor het eerst daalden zij!
In de dagen na 4 april voerde Kolff nog eens vier dialyses uit. Bij de
vierde passeerden twintig liters bloed na elkaar de machine. De ureumspiegel
zakte daarna onder de één gram. Janny Schrijver kwam bij. Ze was weer
aanspreekbaar en sprak in volkomen begrijpelijk taal over thuis. Maar twee
dagen later ging het ureumgehalte weer steil omhoog. Haastig werd de
bewusteloze patiënt andermaal naar kamer 12a gebracht. Opnieuw liepen twintig
liters bloed door de machine. Het ureumgehalte daalde. Weer herstelde zij zich
en sprak begrijpelijk, maar slechts twee dagen lang. Dat was lang genoeg om het
aantal afbraakstoffen van de stofwisseling in haar bloed opnieuw te doen
toenemen. Kolff probeerde het vertwijfeld. Nog twee keer bracht hij Janny via
een urenlange dialyse vanuit een bijna dodelijke coma weer bij bewustzijn. Het
was maar tijdelijk. En dan, op de zesentwintigste dag en bij de twaalfde
wanhopige dialysepoging, gebeurde wat Kolff in de laatste dagen van maart
voor het eerst beseft en sedert die tijd gevreesd had: hij vond in Janny’s lichaam
geen ongeschonden, bruikbare aderen meer die de aansluiting met zijn nier
mogelijk hadden gemaakt.
Gedeprimeerd, gelaten zwijgend brachten ze Janny Schrijver voor de
laatste keer van ‘12a’ terug naar haar ziekenzaal. Mieneke van der Ley, die week
na week bloedproef na bloedproef onderzocht had, kon alleen nog maar
berichten dat het ureumgehalte snel en onherroepelijk omhoog ging. Binnen de
kortste keren bereikte hij 6,4 gram. Kort daarop was Janny Schrijver dood.
Kolff verrichtte zelf sectie op de overledene. Sybrands hielp hem daarbij.
De nieren van de overledene waren volledig verschrompeld en wogen nog
slechts 67 en 80 gram. Was dit einde een nederlaag, een bewijs voor de
onuitvoerbaarheid van het idee van de kunstnier? Had hij een stervende
wekenlang voor niets met aderpuncties of rillingen vanwege de heparineinjecties
gepijnigd, zonder haar werkelijk te kunnen helpen?
Mogelijk was dit een wonderlijke vraag op een moment waarop, niet
alleen aan het front, dagelijks tienduizenden mensen te gronde gingen:
doodgeschoten werden, verslagen, vergast, door bommen uiteengereten, in
brandende steden verkoold, crepeerden door besmettelijke ziektes en honger.
Maar in Kampen bleef het een vraag die appelleerde aan de veelkoppige draak
die men het geweten noemt. Of woog zwaarder, wat de verlenging van Janny
Schrijvers leven toch had aangetoond: dat het mogelijk was met de ‘kunstnier’
de functie van natuurlijke nieren over te nemen; zij het ook maar voor korte tijd?
Op 16 april, toen de overledene naar Zwolle werd teruggebracht, klopte haar
vader bij Kolff aan de deur. Hij sprak niet van schuld en geweten. Hij zei: ‘Je
hebt alles geprobeerd, ik ben gekomen om je te bedanken.’ Toen Kolff dat
zachtjes afwimpelde, ging hij verder. Hij wilde hem niet alleen bedanken, maar
moest ook weten wat hij Kolff schuldig was. Kolff wimpelde dit opnieuw af.
Maar de oude man volhardde in zijn wens. Dus noemde Kolff ten slotte een
klein bedrag. Hij noemde zestig gulden. En Janny Schrijvers vader haalde zijn
geldbeurs tevoorschijn, telde het geld af en ging: om zijn dochter te begraven.